Vriendjes kringactiviteiten

Vriendenspel

Het vriendenspel is een set met kaarten met zeer veel spelmogelijkheden. Vriendjes gaan vaak bij elkaar spelen en wonen ieder in een ander huis. Ook zien ze er allemaal anders uit en komen uit verschillende culturen. Daarom is bij dit spel extra rekening gehouden diversiteit. Ik geef verschillende spelmogelijkheden voor de set. Natuurlijk kun je zelf ook andere spelsuggesties verzinnen en toepassen. Het vriendenspel bestaat uit 26 pagina’s met de volgende kaarten:

  • 24 kinderen
  • 24 huizen
  • 24 stukken speelgoed
  • 3 pagina’s met huisnummers
  • 4 pagina’s met naambordjes
  • 3 vertelpagina’s met vrienden en huizen
  • 3 vertelpagina’s met huizen, huisnummers en naamborden
  • 3 vertelpagina’s met speelgoed

Spelmogelijkheden:

  • Leg de set met vrienden en huizen neer en geef één kind een vertelkaart met daarop een vriend en een huis (blauwe rand). Laat een kind vertellen wat hij op de kaart ziet. Kunnen ze erachter komen in welk huis elk vriendje woont en waar ze gaan spelen?
  • Leg de set met vrienden en huizen neer. Pak nu de kaarten met de groene rand erbij. Laat een kind vertellen wat er op de kaart te zien is. Ze geven eerst een omschrijving van het huis en vertellen dan welk huisnummer en familienaam erbij hoort.
  • Pak de speelgoedkaarten erbij en de vertelkaarten met de rode rand. Wat is het lievelingsspeelgoed van dit vriendje? Leg dit bij zijn huis neer.
  • Spel voor twee spelers: Druk de set twee keer af. Geef elk kind een eigen set kinderen en huizen (of speelgoed). Een speler kiest steeds twee afbeeldingen van een kind uit, en vertelt welke kinderen dit zijn door ze te omschrijven. De andere speler probeert de vrienden te vinden en bij elkaar te leggen.
  • Maak een straat van de huizen en leg de huisnummers eronder. Neem dan de kaarten van de vrienden erbij. Het meisje met de blauwe jurk en de knot woont op nummer 3. Haar vriendin met de rode jurk en de vlechtjes woont op nummer 5.
  • Groep 3: neem de vrienden erbij en de kaarten met de huizen en huisnummers. Vertel in welk huis de kinderen wonen en vraag wat de familienaam is.
  • De moeilijkste variant is na de blauwe vertelkaarten, ook de groene en rode kaarten te gebruiken om zo achter alle informatie te komen. Het lievelingsspeelgoed, de beste vriend, het huis, de familienaam en huisnummer.

 

Het emotiespel

Het emotiespel biedt aanleiding om te praten over gevoelens en situaties waarin kinderen tijdens het spelen terecht kunnen komen. Ook bij dit spel worden een aantal suggesties gegeven.
Het spel bestaat uit vijf grote kaarten en een kaart met kleine kaarten.

  • Geef elk kind een emotiekaart. Hoe kijkt het kind op de afbeelding? Kunnen de kinderen groepen maken van de kinderen die ook zo kijken? Kunnen ze zelf ook zo kijken? Kunnen ze aangeven wanneer ze zo kijken en zich zo voelen?
  • Geef vijf kinderen een kaart of verdeel de klas in vijf groepen. Neem de kleine kaartjes en laat een kind een omschrijving geven. Wanneer een groep de omschreven afbeelding op zijn kaart heeft, leggen ze er een fiche op. Welke groep heeft als eerste de kaart vol?
  • Geef elk kind een kaart en laat ze groepen maken van de afbeeldingen met hetzelfde kind. Vervolgens bespreken ze welke emoties er op de kaarten te zien zijn. Je kunt een opdracht geven door ze een situatie te laten uitspelen. De groep moet raden welke emotie het beste bij de situatie past. Dit kan leiden tot interessante gesprekken.

 

 

Woordkaarten:

  • Gebruik de woordkaarten van dit thema en laat de kinderen ze sorteren. Vraag aan de kinderen waarom deze kaarten bij elkaar horen.
  • Geef een beschrijving van een woordkaart en laat de kinderen raden.
  • Leg de kaarten neer op een rij en vraag de kinderen goed te kijken. Daarna doen ze hun ogen dicht, je pakt een kaart weg en de kinderen moeten zeggen welke kaart weg is.
  • Leg de kaarten neer. Noem 3 of 4 woordkaarten en laat de kinderen de kaarten neerleggen in de volgorde zoals jij het genoemd hebt.

 

Kringactiviteiten n.a.v. het boek “wil jij mijn vriendje zijn”

Je kunt bij aanvang van het thema vriendjes uitstekend beginnen met het boek “Wil jij mijn vriendje zijn” van Eric Carle. Het boek gaat over een kleine muis die op zoek is naar een vriendje en allerlei verschillende dieren de vraag stelt “wil jij mijn vriendje zijn?” Op alle bladzijdes zie je steeds een staart uitsteken en kan je laten raden welk dier er op de volgende bladzijde staat. Alle dieren in het boek slaan het aanbod af voor verschillende redenen maar uiteindelijk vindt kleine muis toch zijn vriendje. Aan het eind van het boek blijkt dat er nog één dier overgeslagen is en we komen zelfs Rupsje Nooitgenoeg nog even tegen.

Het is erg leuk om na het voorlezen het boek nog eens helemaal door te bladeren. Je kunt verschillende vragen stellen achteraf.

  • Wat vond jij het leukste dier?
  • Met welk dier zou jij graag vriendjes willen zijn en waarom?
  • En met welk dier zou je geen vriendjes willen zijn?
  • Vraag voor het omslaan van de bladzijde welk dier er nu zou komen.

Pak de volgende dag het boek nog eens op en stel de kinderen de volgende vraag ter introductie van de activiteit:

  • Welke dieren kwamen er allemaal in het boek voor? Neem de woordkaarten van het boek erbij. Leg voor elk dier dat de kinderen noemen een fiche neer op de mat.
  • Lees dan het boek nog eens voor en leg wederom een fiche neer bij het dier dat genoemd is. Als een dier niet genoemd is maar wel in het boek voorkomt, leg je toch een fiche neer. Hoeveel dieren kwamen er in het boek voor en hoeveel dieren hadden de kinderen opgenoemd? Is dat evenveel, meer of minder?

Een andere activiteit met het boek en de woordkaarten:

Groot – klein

  • In het boek komen veel verschillende dieren voor. Je kunt met de kinderen de dieren in grote vergelijken. De muis is groter dan de rups, maar de zeeleeuw is groter dan de muis. Welk dier komt er nu op de volgende blz? Zal die groter zijn dan de zeeleeuw?
  • Neem daarna de kaarten en leg ze op een willekeurige volgorde neer. Laat de kinderen bepalen welk dier het kleinste is en leg deze vooraan in de rij. Zo krijg je een rij van klein naar groot. Natuurlijk kan je ook met het grootste dier beginnen. Belangrijk is dat de kinderen niet naar de grootte van de plaatjes kijken maar proberen te bedenken vanuit hun voorkennis of het dier groter of kleiner is.
  • Je kunt ook per 2 kaarten bepalen of een dier groter of kleiner is. Je kunt dan de kinderen gebruik laten maken van de volgende symbolen < >

Laat de kinderen een bladzijde uit het boek namaken. Kijk bij knutselen op het platte vlak voor enkele voorbeelden. Als elke kind een andere bladzijde maakt, dan kan je het boek met de kinderen namaken.

Op de downloadpagina van dit thema kun je alle dieren die in het boek voorkomen als activiteitenplaat downloaden.

Raadsels n.a.v. het boek:

  1. Ik ben klein, ik kruip, en ik eet mijn buik helemaal rond. (rups)
  2. Ik ben lui, ik heb manen en ben heel gevaarlijk. (leeuw)
  3. Ik kruip, ik sis en ik rijm op lang. (slang)
  4. Ik vlieg, kan mooi zingen en ik woon in een nest. (vogel)
  5. Ik ben groot, grijs, en dik en zwem graag. (nijlpaard)
  6. Ik spring als de beste, en heb een buidel. (kangoeroe)
  7. Ik heb een lange nek en lange poten en kan heel goed bij het hoogste blaadje in de boom. (giraf)
  8. Ik heb geen poten maar benen en als ik ren heet dan galop. (paard)
  9. Ik ben lang met scherpe tanden, schubben en ik rijm op bil. (krokodil)
  10. Ik heb een lange pluizige staart, woon in het bos en ik ben een slim dier. (vos)
  11. Ik heb de mooiste staart van allemaal, ik heb veren en woon op de kinderboerderij. (pauw)
  12. Ik kan goed klimmen, heb een lange staart en ik rijm op schaap. (aap)
  13. Ik ben klein, zeg piep en ben op zoek naar een vriendje. (muis)